de Graoveberg

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Graoveberg

 

De Graoveberg of Gravenberg ligt aan een oversteekplaats aan de Zelsterbeek, het is een 8 m hoge heuvel met steil talud.

Op de foto boven links de berg en rechts de brug (vroeger doorwaadbare plaats) over de Zelsterbeek, op de foto onder is de situatie omgekeerd.

 

 

 

 

 

 

Motte

 

In de loop van de 11e eeuw is bij de heersende elite het ‘motte-kasteel’ in zwang gekomen. Op een tot 16 m hoge opgeworpen of verhoogde heuvel met steile hellingen en vaak omgeven door een gracht, werd een gebouw of toren neergezet. Het plateau op de top was meestal omheind met een pallissade. Vele mottes werden in historische bronnen aangeduid als ‘berg’. Deze mottes waren altijd uit militair oogpunt, dus op strategische plaatsen opgeworpen, ze varieerden sterk in grootte. De diameter aan de voet kon 20 tot 110 m zijn, de hoogte was minimaal 3 m.

 

In de 13e eeuw werd door de lagere elite op grote schaal mottes opgeworpen maar deze mottes waren veel kleiner dan de oorspronkelijke ‘bergen’. De baksteen had zijn intrede gedaan en het kwam ook onder het bereik van deze heersende laag, stenen gebouwen neer te zetten. Deze kleine mottes (soms nog geen 3 m hoog)  waren meer een statussymbool dan een strategische vesting.

 

Mogelijk is de 8 m hoge Graoveberg een motte. De berg ligt strategisch bij een doorwaadbare plaats in de beek aan een van de oudste oost-west verbindingen in het Leudal, het Lange Pad. Bodemonderzoek in 2004 heeft echter geen aanwijzingen opgeleverd voor deze theorie. Alleen staat vast dat de heuveltop door mensenhanden is afgevlakt.

 

 

Groavinneberg

 

De volksmond vertelt een ander verhaal over het ontstaan van de berg. In Roggel leefde eens een gravin die aangezien werd voor een heks. Toen ze stierf besloot men haar te begraven in het Leudal en het graf zo massief te bedekken dat haar geest er niet meer uit zou kunnen komen. Alle boeren werden opgeroepen mee te werken en zo ontstond grafheuvel de ‘Graovinneberg’, later afgesleten tot Graoveberg. De bijnaam van de bult bij de beek is dan ook niet onverwacht ‘de Heksenberg’.

 

 

 

 

 

 

Spoken

 

In 1874 plaatste rector Welters een advertentie waarin hij opriep tot het aanleveren van volksoverleveringen voor een bundel. Joannes Jeuken (1851-1908) reageerde met verhalen over de Graoveberg:

 

“Er is alhier tusschen Roggel en Nunhem een berg gelegen, de Gravenberg genoemd; men hoort soms op die berg een ijselik gillen, menigeen die in de nacht daar voorbijging, kreeg plotseling een klap aan een oor, zonder dat hij iets zag; dit overkwam hen vooral die wat laat van de kermis kwamen.”

 

“Men verhaalt dat te Roggel een meisje was, dat aan een jong man het trouwwoord gaf onder belofte, dat zij een ton olie jaarlijks aan de kerk zou geven, indien zij haar woord niet na kwam. Het meisje trouwde met een ander en gaf ook de ton olie niet aan de kerk. Na haar dood kwam zij bij haar familie terug welke zij smeekte hare schuld aan de kerk af te doen. De familie gaf geen gevolg aan haar smeken; deze vrouw kwam daarop gedurig bij hare familie spoken tot dat een pater haar eindelijk naar de Gravenberg liet weg varen. Sedert hoort men dikwijls haar stem roepende: "Zij kunnen mij helpen, maar willen niet".”

 

Rector Welters schreef verder in zijn bundel:  “Het gebeurde ook eens, dat een jongeling dezen berg met een navorschend oog beschouwend, er een ijzeren ketel met goudstukken gevuld zag staan. Op hetzelfde oogenblik echter, dat hij deze kostbare vondst doet, wordt hij met schrik geslagen, en neemt ijlings de vlucht. Een wijle daarna van zijne ontzetting bekomen, keert hij terug om den schat te halen; maar, o teleurstelling! goud en ketel zijn verdwenen. Terwijl hij radeloos en weeklagend henen gaat, hoort hij nog den berggeest hem spottend toeroepen: "ik ben niet gevonden en zal ook niet gevonden worden".

 

 

 

 

 

 

 


 

 


 

Oude Steentijd                                                   

 

 

Niet ver van de berg, aan de noordoostelijke rand van het Leudal op de Boshei en langs de Leudalweg, zijn op akkers duizenden stenen werktuigen uit de late Oude Steentijd, de nadagen van het laat-Paleolithicum gevonden. De werktuigen dateren van ongeveer 10.000  v. Chr. en worden voornamelijk gerekend tot de Tjonger- of Federmesser-cultuur.

 

Standwildjagers

 

De jagers van de Tjongercultuur volgden de rendierjagers op toen het klimaat iets warmer werd en het toendra-landschap veranderde in open berken- en dennenbos. Het wildaanbod was gevarieerd. Zo waren er elanden, edelherten, reeën, damherten, de oeros en het wilde zwijn. De jagers maakten jacht op dit standwild en kozen een territorium, bleven in een gebied. Hun voorgangers de rendierjagers waren nog gedwongen over lange afstanden met de kudden mee te trekken. Omdat de vindplaatsen van de stenen werktuigen in het Leudal dicht bij de beken liggen, stonden vis en watervogels waarschijnlijk ook op het menu. Plantaardig voedsel was nog geen belangrijk onderdeel van het voedselpakket, het type bos levert niet veel op.

 

De jagers hadden waarschijnlijk nog geen vaste verblijfplaats, de vindplaatsen met overvloedige vondsten als op de Boshei worden geïnterpreteerd als basiskampen waar men wat langer verbleef en van waaruit men expedities ondernam.

 

 

 

                                   

 

 

Klingen

 

In die tijd was metaal en aardewerk nog niet bekend. Werktuigen werden gemaakt van steen, hout, been en gewei. Alleen de stenen gereedschappen hebben de tand des tijds doorstaan en worden teruggevonden. Kenmerkend voor deze cultuur zijn bepaalde vuurstenen klingen, schrabbers, spitsen en stekers. Klingen zijn vuursteenafslagen in de vorm van spanen met twee scherpe zijden, de lengte is minstens tweemaal de breedte. Een bepaalde manier van afslaan geeft een kling met een regelmatig dun uitlopend einde (‘feathers’). Daaraan dankt de Tjongercultuur haar andere naam: Federmessercultuur. De scherpe klingen werden als mes ingezet, maar ook verder bewerkt tot spitsen. Kenmerkend is de zorgvuldig bewerkte gebogen rug.

 

Gereedschapsset

 

Met stekers, werktuigen met een beitelvormig uiteinde, werd hout, gewei en been bewerkt. Met schrabbers werd de binnenzijde van huiden ontdaan van vet en vleesresten, maar ze werden ook gebruikt bij het schrapen van hout en been. De waaiervormige schrabbers werden in deze periode meestal van zware en massieve vuursteenafslagen vervaardigd. Met boortjes, werktuigen met een scherpe ronde punt, werden gaten in de huiden gemaakt en de spitsen werden als pijlpunten gebruikt.

 

 

                      

 

                                 1e rij: spitsen, 2e rij: stekers en boren, 3e rij: schrabbers uit het Leudal

                                 (uit Harsema, 1973)

 

 

                     

 

 

 

Oudste tekening van Nederland

 

In 1997 is in het Limburgse St. Odiliënberg (hemelsbreed een 20 km van het Leudal) een gedeelte (9x5 cm) van een klopsteen van verkiezeld zandsteen gevonden met een ingekraste tekening. Een klopsteen werd gebruikt om vuurstenen te bewerken. De vindplaats was een jachtkampje uit 10.000 v. Chr, de late Oude Steentijd. De tekening bestaat uit een diep uitgesneden driehoek opgevuld met dwarslijntjes, de afbeelding is met vuursteen ingegraveerd. Omdat een stuk van de kiezelsteen ontbreekt, is het niet zeker wat de tekening voorstelt. Onderzoekers denken dat waarschijnlijk een tent is afgebeeld.

 

 

 

                                                    

 

                                                                                                                                      (foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden)

 

 

 


 

Home Sterlocaties Leudal

 

 

 

 Site Leumolen