St. Elisabeth-complex

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 Jacobsschelp boven de toegangspoort van de kapel

 

Klooster St. Elisabethsdal

 

Jacobsschelp

 

In 1211 ging Dirk (Theodoricus) van Altena, geboren voor 1182, op pelgrimage naar Santiago de Compostela, de Spaanse plaats waar de apostel Jacobus begraven is. Symbool van deze pelgrimage is de Jacobsschelp, de schelp staat voor het vrouwelijk geslachtsdeel, voor vruchtbaarheid, geboorte en wedergeboorte; Venus in het schilderij 'De Geboorte van Venus' van Botticelli stijgt op uit een Jacobsschelp. Het is een symbool van een voorchristelijke vruchtbaarheidsrite, overgenomen door de katholieke kerk. Dirk had een kinderloos huwelijk en mogelijk is dat een motivatie geweest om op deze bedevaart te gaan.

 

Embleem en protectie

 

Na een bezoek aan het graf van de heilige Jacobus namen bedevaartgangers als bewijs van hun pelgrimage een Jacobsschelp mee naar huis. De schelp werd op de kleding, hoed of tas genaaid. De schelp was het embleem van de ware pelgrim. En volgens de normen van die tijd behoorde het tot  "de werken van barmhartigheid" om zulke pelgrims met respect te behandelen, te huisvesten, en hen van voedsel te voorzien.

 

Stichting

 

Dirk werd op de terugweg ziek en werd opgenomen en verpleegd in het klooster van de Caulieten. Uit dankbaarheid wilde hij geld schenken maar de monniken vroegen hem een klooster te stichten en aldus gebeurde: een paar Caulieten reisden mee naar het noorden en Dirk kocht voor hen het gebouw Vreeholt en omringende land ‘in den woesten landstreek der gemeente Nunhem’. Hij gaf, twee jaar voor zijn dood, het nieuwe klooster op 9 oktober 1240 diverse goederen als eeuwigdurend inkomen. ‘Ego Theodoricus, dominus de Altena …’ (Ik, Dirk, heer van Altena ..) zijn de openingswoorden van de akte. Met deze schenkingen kon het klooster op eigen benen staan. Beschermvrouwe is Elisabeth van Thuringen, die in 1231 overleed en al in 1235 heilig werd verklaard.

 

Als een drijfveer tot de bedevaart het afsmeken van vruchtbaarheid geweest was, is die bede niet in vervulling gegaan. Ook een tweede huwelijk bleef onvruchtbaar en Dirk stierf kinderloos in 1242. De poort van de kapel, een overgebleven fragment van het oorspronkelijk kloostergebouw uit de 13e eeuw, draagt het pelgrimsinsigne en vruchtbaarheidssymbool de Jacobsschelp als overkappend element.

 

 

 

 

 

 

 Zegel van Dirk, heer van Altena,

 hij voert twee zalmen in zijn schild.

 Omschrift:

 SIGILLU TEHODERICI DE

 HOTTENA

 

 

 

 

 

Eind 18e eeuw is de kapel afgebroken maar de poort met de overkappende Jacobsschelp en de toren zijn gespaard gebleven. Het restant staat als een folly in het park. Gezien de symbolische betekenis van de schelp, het vrouwelijk geslachtsdeel, de ingang daaronder en de fiere toren is een erotische betekenis niet uit te sluiten.

 

                                                                                                                                          

 

Caulieten

 

In de 12e eeuw trok een lekebroeder zich terug in een grot in Val-des-Choux of Vallis Caulium, Frankrijk en leefde als een kluizenaar. Door zijn dagen door te brengen in gebed en soberheid kreeg hij in de loop der tijd de status van een heilige. Rond 1193 werd ter plekke een klooster en kerk gebouwd en in 1205 de strenge leefregels door paus Innocent III goedgekeurd. Daarmee was de nieuwe kloosterorde Vallis Caulium een feit. Ieder klooster van deze orde was gewijd aan Maria en Johannes de Doper.

 

Caulieten deden geloften van armoede, gehoorzaamheid en reinheid. De volgelingen zochten de ‘innerlijke woestijn’, zij keerden zich mentaal af van de wereld, leefden in gebed en meditatie, er was een zwijgplicht. Een caulietenpriorij mocht ten hoogste 20 personen herbergen, monniken en lekebroeders samen. De orde vestigde zich vooral op laaggelegen plekken (vallis = dal) opdat de monniken het door de vochtige omstandigheden fysiek zwaar zouden hebben en nederigheid zouden leren, de enige weg naar heil. De Caulieten zochten in het land van Horn het beekdal van de Leubeek uit als vestigingsplek. Paus Honorius III stelde de kloosterorde van de H. Maria van Vallis-Caulium in 1217 onder zijn bescherming en keurde haar regels goed.

 

Naast bidden en mediteren, tuinierden schreven en studeerden de monniken. Ze mochten niet werken om in hun onderhoud te voorzien, inkomsten moesten komen uit pachtopbrengsten, tienden of giften. Om zich te kunnen bedruipen had een huis of klooster van de orde daarom een vrijgevig beschermheer of bezittingen nodig. ”En toen heer Dirk zag dat de Caulieten het kloosterleven wilden laten bloeien op deze plek heeft hij het klooster gesticht” is in een overgeleverde tekst te lezen. Dirk schonk in 1240 allerlei goederen en vruchtgebruik van goederen aan het klooster dat in de overdrachts-akte Sint Elisabethsdal genoemd wordt. Niet lang daarna kreeg het klooster ook de watermolen op de Wiere in bezit.

 

 

 

 

                                    het hedendaagse klooster

 

 

 

Bloei en brand, plundering en pest

 

Twee eeuwen lang woonden, mediteerden en zwegen de Caulieten in het Elisabethsdal, maar in de 15e eeuw trok hun manier van leven geen volgelingen meer, de tucht verslapte. In 1434 waren er nog twee kloosterlingen over en zij gingen op in de congregatie van Windesheim, Augustijner kanunniken betrokken het klooster.  Er volgde een periode van bloei, er werden goederen aangekocht - in 1470 de hof Malborg, in 1490 de laathof Aldenhoven - en in 1513 werd een nieuwe kerk ingewijd.  Pelgrims kwamen van heinde en verre om uit de put bij het klooster Elisabethswater te drinken om van hun hoest of tuberculose af te komen. Maar in1578, de 80-jarige oorlog met Spanje woedde, staken troepen van Parma het klooster in brand. Het grootste deel van de geroemde bibliotheek ging daarmee verloren en het archief van het klooster werd grotendeels verwoest.

 

De monniken verlieten de restanten van St. Elisabethsdal en trokken naar Aken waar de pest toesloeg. Slechts één kloosterling overleefde. In 1603 werd het klooster weer opgebouwd en opnieuw bevolkt. Uit het kasboek van de prior uit de jaren 1635-1637 blijkt dat er armoede was: “In het slechte jaar 1635 hebben wij 21 malder rogge gekocht onder voorwaarde dat wij ze over een jaar zullen betalen”  en  “Ik ben naar de prior generaal te Brussel gegaan om hem de miserabele toestand van ons klooster bekend te maken.”  Het klooster was slachtoffer geworden van rondtrekkende plunderende troepen ten tijde van de Nederlandse Opstand tegen Spanje. Ook de pest blijft het klooster niet bespaard. De prior in zijn kasboek in 1636: “In Roermond een kwart vat Rijnse brandewijn gekocht om een drankje tegen de pest te maken.” In 1682 wordt op de rand van het terrein een pesthuisje gebouwd om de zieke kloosterlingen af te kunnen zonderen.

 

 

 

                                 

 

                                      Het pesthuisje, 1964

 

 

 

 

Het klooster ca 1740, een gravure gemaakt voor ‘Les Délices du pays de Liège’ maar niet gepubliceerd

 

 

Opbloei en opheffing

 

Midden 18e eeuw ging het weer beter met het klooster. Het St. Elisabethsdal wordt dan als een fraai en bloeiend complex beschreven in het boek ‘Les Délices du pays de Liège’. De gebouwen waaronder een nieuwe kerk staan rond een vierkante binnenhof, het geheel is omgeven door grachten. De kerk bevat een drietal altaren ‘van goede smaak’ en een jubee in Ionische stijl. In 1773 wordt de Leumolen totaal gerenoveerd en uitgebreid met een oliemolen.

 

De Franse bezetters namen het klooster in 1796 in beslag, het werd openbaar geveild en de oorspronkelijke kapel werd afgebroken, alleen de poort met de Jacobsschelp en een achtkantige toren bleven staan. Nu is het een rusthuis voor nonnen, de naam is afgesleten tot St. Elisabethsklooster.

 

 

 

                                                       

 

 

 

                                 

 

                                   Het pesthuisje, ansichtkaart uit 1982

 

                                                                                                                                    

 

 

 

                         

 

                                   1957

 

 

 


 

Kloosterhof

 

De boerderij bestond waarschijnlijk al in de tijd dat het St. Elisabethsklooster gesticht werd. De kloosterlingen gingen daarvan uit, een in 1685 opgesteld goederenregister meldt dat de hof deel uitmaakte van de schenking van Dirk van Altena. De opbrengsten van de boerderij maakten deel uit van de inkomsten van het klooster; de oudste aantekeningen over pachtvoorwaarden dateren uit 1637. In die tijd werd de hof verpacht als halfgoed, d.w.z. de helft van de opbrengsten was voor het klooster. De boer werd halfman of halfwin genoemd.

 

De hof is nu een net geen gesloten carré-boerderij en in eigendom van Staatsbosbeheer.

 

 

 

 

de Kloosterhof

 

 

Bakhuisje

 

Bij de boerderij staat nog een intact bakhuisje. De bewoners bakten vroeger zelf hun broden en vlaaien, maar vanwege brandgevaar gebeurde dat buitenshuis. Bakhuisjes werden op enige afstand van de gebouwen neergezet, met achterin de oven en voorin werkbanken om het bakken voor te bereiden. Aan de wanden waren rekken of planken opgehangen waar de baksels opgelegd konden worden. Traditioneel werd er op vrijdag gebakken. Als met meidoorn- of dennenhout gestookt werd, leverde dat een aparte geur door het verbranden van de oliën en harsen in het hout. De broden namen het aroma op en kregen zo een byzondere smaak.

 

Het bakhuisje is opgeknapt en ’s zomers wordt er zo nu en dan gebakken, wandelaars kunnen er dan van een warm broodje genieten.

 

 

 

 

                                           het bakhuisje van de Kloosterhof

 

 

 

 

 

 

 


 

St. Elisabethsmolen

 

Molenban

 

In 1278 kreeg het klooster van Willem van Horn toestemming de molen van Roggel op de plaats ‘Wiere’ af te breken en tegenover het klooster op de Leubeek  weer op te bouwen. Het Elisabethsdal had waarschijnlijk kort na de stichting in 1240 de molen in bezit gekregen, maar was jaarlijks cijns verschuldigd aan de heer van Horn. In 1416 schenkt de heer van Horn vreemd genoeg opnieuw de molen aan het Sint Elisabethsdal tegen een jaarlijk cijns. Deze overeenkomst wordt vastgelegd in een charter uit dat jaar waarbij vermeld wordt ‘dat het hele dorp Roggel sal malen op dye moelen’.

 

De molen was een banmolen, d.w.z. dat de omwonenden, in dit geval de Roggelnaren, gedwongen waren hun graan op deze molen te laten malen. De molenban werd opgeheven toen de Fransen het klooster in 1796 in bezit namen, maar in de eeuwen daarvoor waren er voortdurend conflicten over de ban. In de loop der tijd ontkenden de Roggelnaren dat er een ban bestond, sommigen lieten hun graan liever op de Leumolen malen. Het St. Elisabethsdal diepte het charter uit 1416 op om te bewijzen dat de maalplicht ooit vastgelegd was, maar er werd getwijfeld aan de echtheid van het document.

 

 

 

 

kadasterkaart uit 1811-1832; opvallend is de grote molenkolk (tekst toegevoegd) achter de Elisabethsmolen

 

 

Waarde

 

Evenals de Leumolen werd de St. Elisabethsmolen door de Fransen verkocht door middel van een openbare verkoop. In 1840 wordt de molen opgetrokken in steen. De molen, een graan-, zaag- en oliemolen, wordt dan groter dan de Leumolen. Het belastbaar inkomen van de St. Elisabethsmolen wordt in 1843 op 250 gulden en die van de Leumolen op 130 gulden geschat. In 1844 brandde de molen af door brandstichting maar werd snel weer herbouwd.

 

WO II

 

In de nadagen van 1944 trokken de Duitsers zich terug uit zuidelijk Nederland. Ze hadden de opdracht dat wat van nut kon zijn voor de geallieerden zoals bruggen, molens en kerktorens op te blazen. In de Elisabethsmolen lag munitie opgeslagen en de molen ging mee de lucht in toen een zware lading bij de brug aan de kant van de molen tot ontploffing werd gebracht. Andere getuigenissen spreken van het tot ontploffing brengen van de munitie in de molen.

 

 

 

 

        de ruïne van de Elisabethsmolen op de Leubeek

 

 

 

 


 

Home Sterlocaties Leudal

 

 

 

 Site Leumolen